Tickets
Dinsdag t/m zondag
11:00 - 17:00 uur
Contrast

Rudi Fuchs (1975-1987)

Van Abbemuseum, 1980.

Tentoonstellings- en aankoopbeleid

Rudi Fuchs (1942) trad aan per 1 februari 1975. De kunsthistoricus en –criticus Fuchs was als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Leidse Kunsthistorisch Instituut. Hoewel hij evenals De Wilde en Leering bij zijn aanstelling niet eerder had gewerkt in een museum zou ook Fuchs zich ontwikkelen tot een van de leidende Europese museumdirecteuren. Een positie die internationaal werd bekrachtigd door zijn benoeming tot artistiek leider van documenta 7 (Kassel, 1982). Leering en Fuchs waren tegenpolen waar het de taak van het museum betrof. Voor Fuchs stond de autonomie van de kunst voorop en alleen al daarom kon het museum nooit een instrument zijn voor maatschappelijke hervorming. Met zijn benoeming maakte de gemeente ook duidelijk de door Leering ingezette koerswijziging niet te willen vervolgen. Niet langer lag de nadruk op ideeën over ‘visuele dienstverlening’ en participatie, maar werd het museum een vrijhaven voor autonome kunst.

Was bij de directeurswisseling in 1964 de aandacht verschoven van Europa naar Amerika, nu trad er een tegengestelde beweging op. Fuchs raakte meer en meer overtuigd van de rijkdom van de Europese artistieke traditie die werd gekenmerkt door tal van regionale varianten. Nadrukkelijk stelde hij zichzelf de opgave om niet alleen aandacht te besteden aan de dominante ‘internationale stijl’, maar ook te putten uit andere en voor hem aanvankelijk minder vertrouwde bronnen. Die vond hij voornamelijk in Zuid- en Midden-Europa, bij die kunstenaars die letterlijk en figuurlijk in de periferie van het modernisme opereerden. Dat idee lag ten grondslag aan de aandacht voor Duitse schilders als A.R. Penck, Markus Lüpertz, Georg Baselitz, Jörg Immendorff en Anselm Kiefer, de Arte Povera kunstenaars Giovanni Anselmo, Mario Merz en Jannis Kounellis en de Oostenrijkers Arnulf Rainer, Hermann Nitsch en Günter Brus.

Het Van Abbemuseum fungeerde in Fuchs’ ogen als een ‘arena’ waar soms haaks op elkaar staande kunstopvattingen met elkaar dienden te worden geconfronteerd, variërend van minimal art en conceptuele kunst tot de expressieve Duitse schilderkunst. De inzet was daarbij ambitieus : een ‘dialoog’ zou kunnen leiden tot nieuwe wegen in de kunst. Vooral zijn introductie van de Duitse schilderkunst werd controversieel geacht omdat hier volgens sommigen sprake was van een in artistiek opzicht reactionaire tendens.

Nog sterker dan Leering concentreerde Fuchs zich op de actuele kunst. In eerste instantie richtte Fuchs zich op aankopen en tentoonstellingen van conceptuele kust met kunstenaars als o.a. Lawrence Weiner, Daniel Buren, Ian Wilson, Stanley Brouwn, Michael Asher, Jan Dibbets en Joseph Kosuth. De vernieuwende bijdrage van Engelse kunstenaars op het gebied van de sculptuur kwam tot uitdrukking in tentoonstellingen en aankopen van o.a. Hamish Fulton, Richard Long en Gilbert & George. Ook de door Leering opgebouwde collectie minimal art werd uitgebreid met verwervingen van o.a. Sol LeWitt, Carl Andre, Dan Flavin en Donald Judd. Vanaf 1977 kwam de meer eurocentrische visie duidelijk tot uitdrukking aan de hand van tentoonstellingen en verwervingen van de genoemde Duitse schilders, vanaf 1980 met werken van de Arte Povera kunstenaars, terwijl vanaf 1983 ook zijn interesse in de Oostenrijkse kunst in de collectie zichtbaar wordt. Het algemene uitgangspunt bij het collectiebeleid bleef gelijk aan dat van zijn voorgangers: de aankoop van individuele werken van zeer hoge kwaliteit, waarmee zonder volledig te zijn een beeld kon worden geschetst van de belangrijkste artistieke ontwikkelingen van de 20e eeuw. (De in 1999 door Fuchs zelf samengestelde collectiepresentatie ‘De Verzameling deel II. Aanwinsten uit de periode 1975-1987’ geeft een goed beeld van het aankoopbeleid. In het kader van Play Van Abbe (Deel I) werd in 2009 een reconstructie door Fuchs gemaakt van zijn collectiepresentatie uit 1983.)

Thematentoonstellingen

Een belangrijke tendens onder Fuchs is de opkomst van thematentoonstellingen, waarbij kunstenaars werden geconfronteerd op basis van hun houding en niet op stijl of formele uitgangspunten. Tentoonstellingen als De Statua(1983), Uit het Noorden (1984), Don Giovanni, Het ijzeren venster (1985) en Regenboog (1987) vertoonden dit principe. Fuchs paste ditzelfde idee toe bij de collectiepresentaties en bij documenta 7. Door deze werkwijze traden kunstwerken uit hun ‘stilistische geborgenheid’ en werd een alternatief gepresenteerd voor een lineair ontwikkelings- en presentatiemodel dat paste bij de dialectische cultuuropvatting. Een ‘collectiemuseum’ waar Fuchs voorkeur naar uitging, paste perfect in zijn wens naar vertraging en introspectie. Het moderne kunstbedrijf met steeds wisselende tentoonstellingen en hang naar ‘nieuwe’ en jonge kunstenaars werd daarbij door hem in toenemende mate als hectisch en modieus ervaren.