Tickets
Dinsdag t/m zondag
11:00 - 17:00 uur
Contrast

W.J.A. Visser (1936-1942)

Van Abbemuseum, 1936

Tentoonstellingen

Als eerste directeur zou dr. Wouter Visser (1904-2002) zijn werkzaamheden in februari 1936 aanvangen. Bij de formulering van zijn museumbeleid zou Visser worden ondersteund door een commissie van externe deskundigen.  Een belangrijke rol speelde in de eerste plaats de zogenaamde Commissie van Advies, die al in oktober 1933 was geformeerd en bestond uit D. Hannema (directeur van het Rotterdamse Museum Boymans) C.W.H. Baard (tot 1936 directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam) en diens opvolger D.C. Röell. Daarnaast werd in 1936 nog een Commissie van Toezicht ingesteld waarin onder meer de stichter Henri van Abbe zitting nam. Kijk hier voor het jaarverslag van 1936.

Opgeleid als mediëvist startte dr. Wouter Visser (1904-2002) na de openingstentoonstelling Hedendaagsche Nederlandsche Kunst (programmaboekje) een ambitieus programma (tentoonstellingsplan). Het Van Abbemuseum mocht dan een stedelijk museum  zijn, dat betekende niet dat kunstenaars afkomstig uit Eindhoven of Noord-Brabant te prefereren waren. De tentoonstelling gaf met zijn 185 schilderijen en tekeningen en 22 beeldhouwwerken van in totaal bijna honderd kunstenaars een vrij compleet overzicht van de op dat moment courante moderne kunst. Na de openingstentoonstelling startte Visser de voorbereidingen voor een tweede grote overzichtstentoonstelling – gewijd aan de hedendaagse Belgische schilder- en beeldhouwkunst – die in 1937 zijn beslag kreeg.

Met solotentoonstellingen als die van Matthieu Wiegman (1936), Toon Kelder (1937), Kees van Dongen en Jan Sluijters (1938) en groepstentoonstellingen gewijd aan onder meer de Bergense School (1939) en de Groningse vereniging De Ploeg (1940) trok Visser de lijn door van de eerste tentoonstelling.  In een terugblik benadrukte Visser dat de ‘moderne koers’ het nodige verzet in Eindhoven opriep: “Sommigen waren er helemaal niet van gediend. Zij wilden een rustig, plaatselijk  museum met een plaatselijke collectie, die altijd te bezichtigen was. En daarmee basta” (artikel E.D.).  Hoewel het accent van het tentoonstellingbeleid lag op de hedendaagse nationale en internationale kunst, sloot Visser evenwel de oude kunst niet uit. Zo werd al in 1936 een blockbuster tentoonstelling georganiseerd van zestiende-  en zeventiende-eeuwse Hollandse, Vlaamse en Italiaanse schilderijen uit de collectie van de Firma Katz . In het voorwoord van de catalogus  formuleerde Visser op elegante wijze waarom een tentoonstelling van oude kunst gehouden werd in een museum voor moderne kunst: “omdat het eeuwige in deze werken niet is verouderd of verouderen kan.[…] Modern wil niet alleen zeggen “van heden” in de tijdsorde, maar ook “van heden” naar de geestelijken inhoud der dingen gesproken’ (het gehele voorwoord).

Met een afwisselend programma van rondleidingen, lezingen en cursussen kunstgeschiedenis poogde Visser ondersteunend aan de tentoonstellingen verschillende publieksgroepen te bereiken en het bezoekersaantal te verhogen. Om ‘de geldmiddelen van het museum te vermeerderen’ werd ook een vriendenkring van het museum in het lopen geroepen.  Dat het museum ook educatieve en documentaire taken had te vervullen maakte Visser duidelijk door in 1937 een begin te maken met de inrichting van een kunsthistorische bibliotheek.

Aankopen

Met het door Henri van Abbe gereserveerde bedrag werden voor de opening van het museum 26 schilderijen  gekocht van onder meer Carel Willink, Jan Sluijters, Wim Schuhmacher en Dirk Nijland.  Al die schilderijen waren afkomstig uit Van Abbe’s privé-collectie. Uit de openingstentoonstelling Hedendaagse Nederlandse Kunst  werden opnieuw schilderijen aangekocht, in totaal 13 stuks van onder meer Charles Eyck, Leo Gestel en Gerard Röling. De rol van de externe adviseurs bleek hierna uitgespeeld en de selectie van de werken werd overgenomen door Visser en de Commissie van Toezicht. Vissers voorstel om van de belangrijkste representanten van hedendaagse stromingen schilderijen te verzamelen werd aangenomen, maar toch liep vanaf 1937 het aantal aankopen sterk terug. Leemtes in de collectie werden verder zo goed mogelijk opgevuld door bruiklenen. Ook in de jaren dertig werd dus gestreefd naar een samenhangend collectie- en tentoonstellingsbeleid in overeenstemming met de eigentijdse artistieke ontwikkelingen, zij het dat de meer avant-gardistische tendensen ontbraken (aankoopbeleid). De solotentoonstelling van Theo van Doesburg in 1936 was wat dat betreft dan ook een uitzondering.

Het museum in de praktijk

Ofschoon Visser na de opening met een ambitieus programma het museum op de kaart poogde te zetten functioneerde het na 1938 steeds moeizamer. Fnuikend was vooral het ontbreken van voldoende personele en financiële middelen. Visser zelf was slechts aangesteld voor twee dagen in de week en moest buiten zijn werkzaamheden als archivaris vanaf 1939 deze banen nog combineren met een docentschap. Naast Visser was in het museum alleen nog een conciërge werkzaam, die in de praktijk ook fungeerde als inrichter en suppoost. Problemen waren er ook met het tonen van naakten en de openstelling. Met de nota ‘Over de moreele normen bij het tentoonstellen van kunstvoorwerpen in het Stedelijk  Van Abbe-museum’’ (lees de nota hier) trachtte Visser de weerstand in het ‘preutsche Zuiden’ weg te nemen. Zonder veel succes overigens.  Omdat de gemeente de ruimte nodig had werd bovendien eind 1938 het museum een half jaar gesloten.  Langzaam maar zeker zakte het museum met de oorlogsdreiging verder weg in een regionaal isolement.

Vanaf de bezetting verslechterde de dagelijkse gang van zaken in het museum. Geplande tentoonstellingen werden afgelast en het heemkundig Museum Kempenland en later de luchtbeschermingsdienst werden in het museum ondergebracht. Het tentoonstellen werd verder bemoeilijkt door de groene verf op het glazen dak, aangebracht om het gevaar van bominslagen te voorkomen.  Visser nam februari 1942 ontslag omdat hij er niets zag in het organiseren van NSB-tentoonstellingen. Visser werd opgevolgd door J.P.G. Peeters en L. Vrijdag.  Onder de directoraten van Peeters en Vrijdag zou het museum steeds meer verworden tot een podium voor propagandatentoonstellingen.  Visser werd na de bevrijding weer aangesteld, maar werd al in 1946 directeur van de Rijksmonumentenzorg.

Noten

  1. Jaarverslag Stedelijk Van Abbemuseum 1936-1937
  2. Tent. cat. Hedendaagsche Nederlandsche Kunst , 1936
  3. Nota ‘Tentoonstellingen in het Stedelijk Van Abbe-museum te Eindhoven’, ongedateerd [1937]. VAM Beheersarchief 1936-1979, inv. nr. 58
  4. Tent. cat. Hedendaagsche Belgische schilder- en beeldhouwkunst, 1936
  5. Eindhovens Dagblad, 10-05-1969
  6. ‘Voorwoord‘,  Tent. cat. Tentoonstelling van 16de en 17de eeuwsche Hollandsche, Vlaamsche en Italiaansche schilderijen uit de collectie der Fa. Katz te Dieren, 1936-1937
  7. Nota ‘Aankoop van schilderijen ten behoeve van het Stedelijk Van Abbe-Museum’, ongedateerd [1936-1937]. VAM Beheersarchief 1936-1979, inv. nr. 61
  8. Nota ‘Over de moreele normen bij het tentoonstellen van kunstvoorwerpen in het Stedelijk Van Abbe-Museum te Eindhoven’, ongedateerd [1937]. VAM Beheersarchief 1936-1937, inv. nr. 61

Suggesties voor verder lezen

  • R. Pingen, Dat Museum is een Mijnheer (Amsterdam : Artimo, 2005), pp. 2-56
  • M. Rijnders, De Verzameling van het Van Abbe, deel V : De periode W.J.A. Visser 1936-1942, in: Jong Holland, No. 3, 1999, pp. 48-53